Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8175

Datum uitspraak1999-02-17
Datum gepubliceerd2002-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/2745 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/2745 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 15 maart 1995 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zien besluit van 20 september 1994, appellants aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) betreffende, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 1 februari 1996 het beroep tegen het besluit van 15 maart 1995 gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen de schorsing van de kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 1994, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 24 juni 1996, heeft mr T. Scholtus, advocaat te 's-Gravenhage, gevorderd het bestreden besluit (geheel) te vernietigen en te bepalen dat appellant ingaande 1 januari 1994 aanspraak heeft op kinderbijslag. Gedaagde heeft op 15 augustus 1996 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 1998. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr Scholtus, voornoemd. Gedaagde is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr J.S. Bartstra, mr G.E. Eind en mr A.H. Gersie, allen werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Het geding heeft betrekking op appellants aanspraak op kinderbijslag ingaande het eerste kwartaal van 1994 ten behoeve van zes kinderen, geboren uit een vorig huwelijk van appellants echtgenote, C, met wie hij op .......... 1987 is gehuwd. C is op ......... 1989 overleden. Nadat bij het primaire besluit van 20 september 1994 appellants aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van genoemde kinderen ingaande het eerste kwartaal van 1994 was geschorst, welke schorsing bij het bestreden besluit is gehandhaafd, is bij besluit van 9 november 1995 de schorsing opgeheven en aan appellant alsnog kinderbijslag voor de kinderen toegekend over het eerste kwartaal van 1994. Kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van dat jaar is bij hetzelfde besluit geweigerd. Blijkens een telefonische mededeling van gedaagde is na bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit alsnog aan hem ook kinderbijslag toegekend over het tweede en derde kwartaal van 1994, hetgeen ter zitting door appellants gemachtigde is bevestigd. De toekenning van kinderbijslag over de genoemde drie kwartalen van 1994 berust hierop, dat gedaagde van oordeel is dat de door hem bij appellant voorheen terzake van de aanspraak op kinderbijslag gewekte verwachtingen tot en met het derde kwartaal van 1994 dienen te worden gehonoreerd. Gegeven de datum van het in dit geding primaire besluit, 20 september 1994, kan het geding geen betrekking hebben op latere aanspraken dan die over het derde kwartaal van 1994. Aangezien de aanspraken van appellant tot en met dat kwartaal zijn erkend, bestaat er in zoverre geen geschil meer tussen partijen. Aangezien echter de rechtbank de ongegrondverklaring van het beroep heeft doen steunen op de onderschrijving van gedaagdes standpunt dat de kinderen niet (meer) kunnen worden aangemerkt als eigen of aangehuwde kinderen dan wel pleegkinderen van appellant, heeft deze naar 's Raads oordeel voldoende belang bij het hoger beroep. Met betrekking tot dit geschilpunt deelt de Raad het oordeel van gedaagde en van de rechtbank dat hier niet van eigen kinderen of pleegkinderen van appellant kan worden gesproken en verwijst hij naar de gronden van het bestreden besluit en de overwegingen van de rechtbank. Voor het antwoord op de vraag of de kinderen als aangehuwde kinderen van appellant kunnen worden aangemerkt, is bepalend of van zodanige kinderen nog kan worden gesproken na de ontbinding van het huwelijk tussen appellant en C, dat immers, zoals hierboven is vermeld, is geëindigd door het overlijden van laatstgenoemde op ..... 1989. Hierbij verdient opmerking dat gedaagde sedertdien, tot 1994, kinderbijslag heeft toegekend in de veronderstelling dat het hier eigen kinderen van appellant betrof. Partijen hebben voor hun respectievelijk bevestigende en ontkennende beantwoording van de vraag of de kinderen na het einde van het huwelijk nog als aangehuwde kinderen van appellant kunnen worden aangemerkt, steun gezocht in het (Nederlandse) familierecht en belastingrecht. Daarbij is er onder meer op gewezen, dat ingevolge het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:3, derde lid) aanverwantschap als in casu bestaande tussen appellant (de stiefouder) en de kinderen van zijn echtgenote niet door het overlijden van laatstgenoemde wordt opgeheven; dat, anderzijds, op grond van artikel 1:395 BW de onderhoudsverplichting van de stiefouder jegens de kinderen van zijn echtgenoot slechts staande huwelijk geldt; dat, niettegenstaande dit laatste, in de inkomstenbelasting de kosten van levensonderhoud van stiefkinderen ook na de ontbinding van het huwelijk als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt, hetgeen van betekenis zou moeten worden geacht bij een beoogde coördinatie tussen belasting- en kinderbijslagwetgeving. De Raad overweegt dat, te meer nu het in de AKW gehanteerde begrip "aangehuwd kind" in de beide hierboven genoemde rechtsgebieden niet (meer) voorkomt, de duiding van dat begrip allereerst in de AKW zelf moet worden gezocht. In dat verband acht de Raad, bij gebreke van enige toelichting in de wetsgeschiedenis, van betekenis dat in de kinderbijslagwetgeving vóór de inwerkingtreding van de AKW het begrip "aangehuwd kind" niet voorkwam maar, ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Kinderbijslagwet zoals gewijzigd bij wet van 21 augustus 1950, Stb. K369, werd gesproken van een kinderbijslagrecht voor kinderen uit een vorig huwelijk van de echtgenoot(e) of overleden echtgenoot(e) van de arbeider, met welke laatste toevoeging kennelijk een wijziging was beoogd ten opzichte van de voorafgaand aan genoemde wijziging geldende bepaling in artikel 23, eerste lid, van de Kinderbijslagwet, welke slechts een recht kende voor een kind van de arbeider of van de echtgenoot(e) van de arbeider. Nu uit niets blijkt dat met de begripsbepaling "aangehuwd kind" in de AKW bedoeld was terzake van het recht op kinderbijslag een wijziging aan te brengen ten opzichte van de laatstelijk daarvóór geldende bepaling, is de Raad van oordeel dat de AKW op dit punt dient te worden uitgelegd overeenkomstig de tot 1963 geldende regeling en dat derhalve de status van aangehuwd kind in de zin van artikel 7 van de AKW behouden blijft in de situatie waarin het huwelijk tussen de verzekerde en de ouder van de betreffende kinderen is geëindigd door het overlijden van laatstgenoemde. Gelet op het tot zover overwogene dient het bestreden besluit alsnog te worden vernietigd voorzover het door de rechtbank in stand is gelaten, en dient de aangevallen uitspraak eveneens in zoverre te worden vernietigd. Ten aanzien van de namens appellant in hoger beroep ingestelde, niet gespecificeerde, vordering tot schadevergoeding gaat de Raad ervan uit dat daarmee bedoeld is de wettelijke rente uit hoofde van vertragingsschade in de betaling van de kinderbijslag over het eerste, tweede en derde kwartaal van 1994 te vorderen. Deze vordering is met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht toewijsbaar, aangezien thans als vaststaand kan worden aangenomen dat het niet toekennen van kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 1994 onrechtmatig was. De schade wordt in casu gevormd door de wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek, te rekenen vanaf de dag waarop aan appellant de verschuldigde bedragen aan kinderbijslag uiterlijk zouden zijn betaald indien gedaagde binnen de daarvoor gestelde termijn ten aanzien van de onderscheidene kwartalen had beslist zoals hij rechtens had behoren te doen. Aangezien sedert januari 1992 het systeem van de herhaalde, kwartaalsgewijze, aanvraag in de AKW is verlaten en appellant voorafgaande aan het eerste kwartaal van 1994 recht had op kinderbijslag, is in deze nog slechts van belang artikel 18 van de AKW, dat bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag betaalt uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat. Een en ander betekent dat aanspraak op rente bestaat over de betaling van de kinderbijslag over de drie kwartalen in geding steeds vanaf de dag na afloop van een termijn van drie maanden na het einde van het betreffende kwartaal. Gedaagde dient voorts te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, welke blijkens opgave uitsluitend bestaan uit kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft bij een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gematigd tot 25%, zijnde een bedrag van f 355,-. Nu het bestreden besluit in hoger beroep geheel wordt vernietigd, is het restant van de vergoeding voor twee proceshandelingen in eerste aanleg alsnog toewijsbaar. De proceskosten in hoger beroep, eveneens twee proceshandelingen, worden begroot op f 1.420,-. Tenslotte dient gedaagde het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van f 150,- aan hem te vergoeden. Beslist wordt derhalve als hieronder aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten en bevestigt die uitspraak voor het overige; Vernietigt gedaagdes besluit van 15 maart 1995 alsnog geheel; Veroordeelt gedaagde tot betaling van schadevergoeding als hierboven aangegeven; Veroordeelt voorts gedaagde in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op f 1.065,- in eerste aanleg en f 1.420,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand; Bepaalt dat gedaagde het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van f 150,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr P.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) S. Breuls. IS